
Jurisprudentie
BI0917
Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5264 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5264 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAJONG-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Uitspraak
07/5264 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2007, 06/3727 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Simons, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft op 10 en 24 februari 2009 brieven van de cardioloog dr. H.W. Vliegen van 15 juni 2007 onderscheidenlijk 6 juni 2008 overgelegd. Hierop is door het Uwv gereageerd op 20 respectievelijk 26 februari 2009, de laatste reactie mede in de vorm van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 26 februari 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, die in september 2002 was begonnen met een studie archeologie en prehistorie, heeft een op 9 juni 2004 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) ingediend in verband met toegenomen hartklachten, voortvloeiend uit een aangeboren hartgebrek. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 24 augustus 2004 is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 augustus 2003 gesteld. In het rapport van dit onderzoek is onder andere melding gemaakt van hartoperaties in oktober 2003 en juli 2004. Bij besluit van 1 september 2004 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 juli 2004 een WAJONG-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 14 februari 2006 onderzocht door de arts I. Ogbuli. In het rapport van haar onderzoek van dezelfde datum gaf deze arts aan dat het volgens appellante redelijk goed met haar ging en dat door haar verbeterde lichamelijke conditie de angsten van appellante afnamen. Zij formuleerde beperkingen ten aanzien van zwaar lichamelijke arbeid, waartoe appellante zich niet in staat achtte en welke werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Voor een urenbeperking zag Ogbuli naast evenbedoelde beperkingen geen medische reden. In opgevraagde informatie van de toen behandelend cardioloog dr. R. Tukkie van 1 februari 2005 zag Ogbuli blijkens daarop geplaatste penaantekeningen geen aanleiding tot wijziging van haar conclusies. Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding vastgesteld dat geen sprake was van verlies aan verdienvermogen. Hierna trok het Uwv bij besluit van 5 april 2006 de WAJONG-uitkering van appellante met ingang van 3 mei 2006 in.
3. In de bezwaarprocedure rapporteerde de in rubriek I van deze uitspraak genoemde bezwaarverzekeringsarts Hulst op 7 november 2006. Hulst kreeg de beschikking over informatie van de neuroloog prof.dr. W.A. van Gool van 14 september 2006 en de cardioloog dr. M. Groenink van 26 oktober 2006. Van Gool, die een goede cardiale situatie vermeldde, gaf aan dat het neurologisch onderzoek op 22 augustus 2006 zonder afwijkingen was en veronderstelde als meest waarschijnlijk een verband tussen de klachten van kortdurende draaiduizeligheid met de onderliggende hart(klep)stoornis. Groenink kon daarentegen de duizeligheidsklachten niet cardiaal duiden en gaf voorts aan dat bij appellante sprake was van een goede inspanningstolerantie en een normale bloeddrukopbouw. Gezien deze informatie en in verband met de moeheids- en angstklachten achtte Hulst een wijziging van de FML noodzakelijk in die zin dat in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) een aantal beperkingen diende te worden opgenomen en dat op fysiek gebied alleen een beperking diende te gelden vanwege een iets verhoogd infectierisico door de klepimplantatie. In verband met de aanpassingen in de FML, welke hij op 7 november 2006 doorvoerde, zag Hulst geen reden voor een urenbeperking. Vervolgens lichtte de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes in een rapport van 9 november 2006 uitgebreid toe waarom de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag te leggen functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), elektronicamonteur (SBC-code 267040) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) in het licht van de gewijzigde FML medisch geschikt waren. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 13 november 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2006 ongegrond.
4.1. In de beroepsprocedure gaf de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink in een door de bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld voor akkoord getekend rapport van 15 juni 2007 aan dat in verband met de duizeligheidsklachten een beperking diende te worden gesteld ten aanzien van persoonlijk risico in die zin dat appellante niet mocht werken op hoogten of met gevaarlijke machines. De beperking werd als item 1.9.9 neergelegd in een gewijzigde FML van dezelfde datum. Na overleg met Oosterveld werd voorts vermeld dat deze beperking in de geduide functies niet aan de orde is.
4.2. De gemachtigde van appellante legde in beroep naast een medisch artikel over Postoperatieve cognitieve disfunctie informatie over van de in rubriek I van deze uitspraak vermelde cardioloog Vliegen van 15 juni 2007. Vliegen vermeldde dat concentratieverlies en verminderde energie goed zouden kunnen passen bij enige cerebrale schade na narcose en dat appellante haar brein goed moest stimuleren en haar conditie verder moest opbouwen.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 13 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand werden gelaten. De rechtbank gaf tevens beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank overwoog geen reden te hebben te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 15 juni 2007 en dat met de toevoeging daarin van een beperking op item 1.9.9 voldoende rekening was gehouden met de duizeligheidsklachten van appellante. Wat betreft de gestelde concentratiestoornis, die zich openbaarde bij de studie van appellante, oordeelde de rechtbank dat studeren niet onder de in de FML aangegeven normaalwaarde van concentratie van ten minste een half uur op een informatiebron kan worden geschaard, zodat daarvoor terecht geen beperking is opgenomen in de FML.
5.3. Nu de FML pas in de beroepsprocedure was gewijzigd oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit was genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 (lees: 7:12) van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat de signaleringen in de geduide functies reeds in de bezwaarfase in het in overweging 3 vermelde arbeidskundig rapport van 9 november 2006 voldoende waren gemotiveerd en voorts in beroep terecht was gesteld dat in de geduide functies geen persoonlijk risico aan de orde was, zag de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
6.1. In hoger beroep wees appellante nogmaals op haar restklachten na de operaties in 2003 en 2004, waarvan zij op zich goed herstelde. Kort voor de zitting legde zij het in de beroepsfase ook al ingediende en in overweging 4.2 vermelde rapport van Vliegen, alsmede een rapport van Vliegen van 6 juni 2008 over. In laatstgenoemd rapport werd aangegeven dat appellante nog steeds wel problemen met concentratie had en dat veel lezen als vereist voor haar studie moeizaam was. Voorts gaf Vliegen in korte bewoordingen de uitslag van een bij appellante verricht neuropsychologisch onderzoek weer, te weten neuroconcentratiestoornissen van onduidelijke etiologie, waarschijnlijk multifactorieel bepaald.
6.2. Hulst reageerde hierop met de stelling dat uit de weergave van het neuropsychologisch onderzoek geen aanwijzingen naar voren kwamen voor relevante afwijkingen, die tot aanpassingen in de FML zouden moeten leiden.
7.1. De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat met de in beroep aan de FML toegevoegde beperking op het item 1.9.9 in voldoende mate is tegemoet gekomen aan de duizeligheidsklachten van appellante. Voorts heeft de Raad uit de weergave door Vliegen van het in 6.1 vermelde onderzoek niet kunnen opmaken dat het oordeel van de rechtbank over het achterwege laten van een beperking op het item concentratie onjuist is. Volgens de door Vliegen afgenomen anamnese staat dit probleem immers met name in verband met de studie van appellante en vermeldt de conclusie niet een duidelijk verband met ziekte of gebrek. Ten slotte wijst de Raad erop dat het door Vliegen vermelde advies piekbelasting te vermijden in eerdere cardiale informatie niet voorkomt en dat, wat daar ook van zij, Hulst in aanvulling op zijn reactie van 26 februari 2009 aan de gemachtigde van het Uwv, zoals deze vermeldde in de begeleidende brief van eveneens 26 februari 2009, meedeelde dat in de geduide functies van piekbelasting geen sprake is.
7.2. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat de medische geschiktheid van de geduide functies reeds voor het nemen van het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd, merkt de Raad op dat van de zijde van appellante hiertegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en dat de Raad geen aanknopingspunten heeft dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
8. Uit de overwegingen 6.1 tot en met 7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.J. van der Torn.
TM